Armeens karmijn

Armeens karmijn staat ook bekend als Ararat karmijn en wordt gewonnen uit de Armeense schildluis (Porphyrophora hamelii). Zoals beide namen al aangeven wordt deze schildluis vooral aangetroffen in het grensgebied tussen Turkije en Armenië. Ooit, in de 19de eeuw, waren deze insecten zo talrijk, dat schapen die het water van de rivier de Araxes (of Aras) dronken, bebloed leken. Tegenwoordig is de de Armeense schildluis zo bedreigd dat de soort dreigt uit te sterven. Het is het gevolg van Russische projecten om van de moerassen 'economische regio's' te maken. Mislukt natuurlijk. De moerassen bestaan niet meer en het gebied wordt geteisterd door zandstormen.
Alleen de volwassen vrouwelijke schildluis is de bron van Armeens karmijn. Het insect heeft een ovaalvormig lichaam, karmijnkleurig en heeft (in verhouding) grote voorpoten om zich in te graven. Ze kunnen tot meer dan een centimeter groot worden. Het dier leeft voornamelijk ondergronds. Uit het eitje gekomen kruipen de nimfen naar boven en vreten van grassprietjes. Volwassen schildluizen hebben geen kaken, kunnen zich daardoor niet voeden en sterven dus na een dag of vijf de hongerdood.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Porphyrophora, is een combinatiewoord van het Oudgriekse porphyra (πορφύρα) 'paars' en Latijnse vore 'eter'. Denk aan carnivoor of herbivoor. Het tweede deel, hamelii, eert Joseph Christian Hamel (1788-1862), een Duitse arts, bioloog en technoloog in Russische dienst.
Alle delen van de Armeense schildluis bevatten voornamelijk een tweetal rode pigmenten waaruit het pigment karmijn gewonnen kan worden: vooral karmijnzuur (C22H20O13) en in mindere mate flavokermesisch zuur (C16H10O7). Er wordt gedacht dat de insecten het als verdedigingsmechanisme aanmaken.

De rode kleur was een zeer gewilde kleur bij hoogwaardigheidsbekleders. Zoals nu nog steeds het geval is wilden ze hun rijkdom en status graag etaleren aan de minderbedeelden. Dus moesten hun gewaden die status uitstralen en daarvoor waren rood en paars de meest gewilde kleuren. Nu kon je een prachtige paarse kleur winnen uit tienduizenden piepkleine zeeslakjes, maar dat proces was zeer arbeidsintensief en daardoor extreem duur. Een iets minder mooie rode kleur kon uit de Armeens schildluis worden gehaald. Daarvan waren er ongeveer 50,000 tot 60,000 nodig om een kilogram kleurstof te krijgen.

Al in de Hebreeuwse Bijbel (Exodus 25:4) heeft Mozes het over tola of tolaʻat šanī. Tola betekent 'worm' en dat past precies bij het woord kermes, een oude variant van karmijn. Beide zijn afgeleid van het Arabische woord qirmiz ('worm'). In het Latijn komen we nog vermis ('worm') tegen. Šanī (of shani) wordt door taalkundigen en bijbelvorsers uitgelegd als 'dubbel gekleurd', zoals het bewerkelijke inkleurproces vroeger vermoedelijk plaatsvond of, volgens een andere interpretatie, als 'diep helder roodgekleurd'.

Het proces om kleding in te kleuren met dieprood is dus al heel oud. Zelfs de oude Egyptenaren zorgden dat hun farao's in het rood gekleed gingen. Bij statussymbolen is in al die jaren niets veranderd.

Karmozijn (of Kermes)

Karmozijn (of Kermes) is een kleurstof, waarvan het gebruik al sinds mensenheugenis bekend is. Deze kleurstof is zelfs aangetoond in prehistorische rotstekeningen in Frankrijk. Ook in de Middeleeuwen werd kermes toegepast, vooral om textiel te kleuren. Omdat de productie nogal wat voeten in de aarde had was de kleurstof enorm prijzig en de daarmee gekleurde kledingstukken slechts voorbehouden aan de toplaag van de adel en geestelijkheid. Zo gewild was karmozijn dat in het Romeinse Rijk soms de helft van het belasting, dat de provincie Hispania verschuldigd was, in natura voldaan door de levering van karmozijn.
In het gebied van de Middellandse Zee kwam de kermeseik veel voor. Tegenwoordig is zijn domein beperkt tot enkele natuurgebieden. Vrouwelijke kermesschildluizen (Kermes vermilio) voeden zich met het floëem, het sap dat voedingsstoffen door de 'bloedvaten' van de eik transporteert. De vrouwtjes produceren een rode kleurstof, de ook kermes wordt genoemd.

De wijfjes werden in het late voorjaar, net voordat ze eieren gaan leggen, van de twijgen van de eik geschraapt. Daarna werden ze gedood door ze in azijn te verdrinken of door ze te stomen. Vervolgens werden ze in de zon gedroogd en tot slot geplet. Zo'n insect heeft uiteraard maar een piepklein formaat en het uiteindelijk daaruit gewonnen kleurende kermeszuur maakt ongeveer één procent van de massa van het insect uit.

De koper maalde de geplette insecten en mengde ze met een mengsel van loog en aluin om de kleurstof aan het mengsel te onttrekken. Het loog werd verwijderd door absorptie als de vloeistof op een potscherf werd gegoten waarna de scharlakenrode kleurstof in poedervorm achterbleef.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Kermes, is afgeleid van het Arabische woord qirmiz ('worm'). In het Latijn komen we vermis ('worm') tegen. Kermes is een broerjte van het Engelse crimson. Het tweede deel, vermilio, is via het Oud-Franse vermeillon uiteindelijk geleend uit het Latijn, waar vermiculus 'kleine worm' betekende.

In de Bijbel komt een kleurstof met de (oorspronkelijke) naam shani ('scharlaken') voor. Men denkt dat deze kleurstof dezelfde is als karmozijn. Het werd wellicht gewonnen uit de 'stekelige schildluis' (Kermes echinatus) die in die regio voorkomt en ook een kleurstof produceert.

De kleurstof is in water oplosbaar. Karmozijn is niet giftig maar wordt, anders dan Cochenille (of Karmijn), nauwelijks gebruikt om voedingsmiddelen te kleuren. De verbinding is namelijk onvoldoende getest op haar effecten op het menselijk lichaam.

Naast het gebruik als verfstof in de stoffenververij werd kermes in de schilderkunst toegepast in de vorm van een transparante bovenlaag met een diepere kleur dan een dekkende verflaag bezeten zou hebben.

Een speciaal gebruik was dat als geneesmiddel. Artsen in de Middeleeuwen kleurden er alcohol mee rood en aan de zo ontstane 'kermeslikeur' werd een geneeskrachtige werking toegeschreven, al was het niet meer dan een soort oplichting. Er is niets nieuws onder de zon.

Pruikzwam

We schieten deze keer even een zijweg in met het bespreken van de pruikzwam.

De pruikzwam (Hericium erinaceus) is een eetbare parasitaire schimmel. Deze soort is inheems in Europa, grote delen van Azië en Noord-Amerika. De pruikzwam groeit vrijwel uitsluitend hoog in oude beukenbomen. Incidenteel komt hij ook voor op andere loofbomen (zomereik, linde, plataan en lijsterbes) en dan vooral ook hoog in de boom. In ons land is hij een zeldzame verschijning en zijn voorkomen beperkt zich tot Midden-Nederland.
In het Engels noemen ze hem afwisselend de lion's mane mushroom ('leeuwenmanen paddenstoel'), mountain-priest mushroom ('bergpriester paddenstoel'), bearded tooth fungus ('bebaarde tandschimmel'), monkey head mushroom ('apenkop paddenstoel') of bearded hedgehog ('bebaarde egel'). Zijn uiterlijk doet mij persoonlijk denken aan de roestpegels ('rusticles') die tegenwoordig aan de gezonken Titanic hangen.
[Rusticles aan de boeg van de Titanic]

Het vruchtlichaam van de pruikzwam is min of meer regelmatig knolvormig, kussenvormig of soms tongvormig. Dit vruchtlichaam kan een doorsnede bereiken van zo'n 40 centimeter. Meestal groeit hij eenzaam en alleen, maar in enkele gevallen zitten ze met enkele exemplaren bijeen en zijn dan vaak vergroeid. Langs bijna het gehele buitenoppervlak hangen dicht opeen tot vier centimeter lange dunne stekels. Ze lopen spits toe. Het bovenoppervlak van de pruikzwam is stekelloos. Jonge exemplaren zijn roomwit, maar tijden het verouderen worden ze wat bruingelig.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Hericium, is afgeleid van het Latijnse woord ericius ('egel') en iemand heeft er in het verleden ooit een fantasievolle 'h' aan toegevoegd. Het tweede deel, erinaceus, betekent daarom '(lijkend op een) egel'.

Het vruchtvlees is dik, sappig en wit. Het geurt aangenaam naar paddenstoelen en dat is dan ook direct de reden dat deze soort zeer geschikt wordt geacht voor culinaire gebruik, waarbij jonge exemplaren als de beste worden beschouwd. Naast de bekendere shiitakes (Lentinus edodes) en oesterzwammen (Pleurotus ostreatus) wordt de pruikzwam in recepten gebruikt als 'iets speciaals'. Alleen in restaurants, die een begerig oogje hebben op een Michelin-ster, zetten een pruikzwam soms op het menu. Maar is de pruikzwam wel zo speciaal, zo kun je jezelf afvragen. De vruchtlichamen van de pruikzwam bevatten 57% koolhydraten (8% daarvan voedingsvezels), 4% vet en 22% eiwit.

In ons land is hij een zeldzame verschijning en dat betekent dat je er met je tengels vanaf moet blijven. In China wordt hij vanaf 1988 kleinschalig op een commerciële wijze geteeld.

Ook wordt de pruikzwam gebruikt in de traditionele geneeskunst. Tegenwoordig wordt er nogal wat wetenschappelijk onderzoek aan de pruikzwam besteed, al verschijnen de resultaten daarvan vaak in wat vage vakbladen. De laatste zin van de meeste van deze onderzoeken bevatten voortdurend de woorden 'further' en 'research' en dat zegt mijns inziens wel genoeg.

Scammonium

Scammonium (Convolvulus scammonia) is een overblijvende plant uit de windefamilie, voorkomend in het oostelijk deel van het Middellandse Zeegebied. Hij verstopt zich van nature in ruigtes. Het is een soort met ondergronds een tot circa zes centimeter dikke wortel die wel een meter lang kan worden. Bovengronds zien we tot 75 centimeter lange bloemstengels. Die bloemstengels staan in de bladoksels van de speervormige bladeren. Die bloemstengels dragen doorgaans drie of meer tweeslachtige bleekgele bloemen met aan de onderzijde vijf roze-rode strepen.
De scammonium is een zogenaamde geofyt, waarmee biologen bedoelen dat de plant een overlevingsstrategie heeft in langdurige ongunstige omstandigheden, zoals te koud, te heet, te nat of te veel schaduw. Slechts de ondergrondse delen overleven en gaan in een soort winterslaap.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Convolvulus, is een combinatiewoord uit het Latijn, waar convolvō een samenballing is van con ('samen') en volvō ('rollen'), terwijl -ulus een uitgang is die een verkleinwoord van het eerste deel maakt. Het tweede deel, scammonia, is een oeroud woord. Men denkt dat het verwant is aan κύμινον (kúminon), wat 'komijn' betekent.

Het gedroogde melksap ('scammoniae resina') dat uit de wortel van de levende plant werd gewonnen, werd onder de naam 'scammonium' al voor Hippocrates, een Griekse arts die leefde van circa 460 vChr tot circa 370 vChr, gebruikt als een sterk lexeermiddel en ook komijn werd ooit voor dat doel ingezet.

Aleppo in Syrië en Smyrna (thans Izmir) in Turkije waren tot de eerste helft van de twintigste eeuw belangrijke productielocaties van scammonium. Soms was er te weinig aanvoer van verse scammonium ('virgin scammony'). Syriërs en Turken probeerden toch inkomen te genereren door scammonium te verdunnen met andere stoffen. Daarom werden door de Europese handelshuizen in – vooral Smyrna - gedroogde wortels geïmporteerd. Met alcohol werden de werkzame stoffen er vervolgens uit geëxtraheerd. De op die manier verkregen hars werd 'patent-scannonium' genoemd.

Bij consumptie is de hars inert totdat deze vanuit de maag naar de twaalfvingerige darm is gegaan, waar het in contact komt met het bittere gal. Daar vindt een chemische reactie plaats tussen de galzouten taurocholaat en glycocholaat, waardoor het wordt omgezet in een krachtig laxeermiddel. In hoge doses veroorzaakt het een hevige irritatie van je maag en darmen en dat is slechts een bijwerking, want het hoofddoel is dat scammonium uiteindelijk rondwormen en lintwormen doodt. In vroeger tijden was de hygiëne nog niet zo goed ontwikkeld en hadden mensen veel last van parasieten. Die zorgden voor bloedarmoede, lamlendigheid en allerlei andere lichamelijke kwalen.

Het belangrijkste bioactieve component van scammonium is een glucoside met de naam scammonine dat ook bekend staat als jalapine.

Olijfkruid

Soms wordt olijfkruid (Santolina virens) ook heiligenkruid genoemd, maar dat is niet geheel juist. Deze soort behoort tot de familie der heiligenkruiden en de vraag rijst dan: welk heiligenkruid is het dan precies? Welnu dit is het olijfkruid. Enkele broertjes zijn cipressenkruid (Santolina incana), lavendelkatoen (Santolina pinnata) en heilig vlas (Santolina rosmarinifolia).
De hele familie bewoont Mediterrane oorden. De planten zijn winterhard, kunnen temperaturen van minus 18oC aan en zullen dus ook hier de meeste winters wel overleven.

Het olijfkruid is een aromatisch en groenblijvend struikje dat tussen de 30 en 70 centimeter hoog kan worden. Het olijfkruid is in het bezit van kleine, olijfgroene bladeren die gekartelde tot kamachtige geveerde randen hebben. De tot 15 centimeter lange houtachtige hoofdstelen dragen 20 centimeter kale stelen met gele bloemhoofdjes.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Santolina, is wat obscuur, maar is een samentrekking van de Latijnse woorden sanctus ('heilig') en linum ('vlas'). Het verklaart de veronderstelde geneeskrachtige werking van deze familie. Het tweede deel, virens, is ook al Latijn en betekent 'groen'. De meeste andere soorten zijn wat grijzig groen. Deze soort juist niet.

Vooral in de mediterrane keuken wordt olijfkruid veel gebruikt voor zijn frisse olijfachtige smaak. De geur van verse olijfkruidblaadjes doet denken aan groene olijven, met een lichte nasmaak van andere Mediterrane kruiden, zoals rozemarijn en bonenkruid.

Nog steeds wordt het verse kruid gebruikt als ingrediënt in kruidenpesto’s en marinades, in frisse salades of in kruidenboter. Het kan ook worden toegepast in gerechten met vlees, vis of paddenstoelen. Erg lekker is olijfkruid ook bij tomaten en mozzarella. Het vervangt dan basilicum.

Houd er bij het koken rekening mee dat het kruid bij blootstelling aan hitte veel van zijn aroma verliest. Bij gebruik voor gekookt of gebraden voedsel moet het kruid pas kort voor het opdienen worden toegevoegd.

Het volle aroma biedt alleen het verse kruid. Gedroogd olijfkruid kan worden gebruikt, maar verliest bij het drogen de meeste smaak. Verse kruiden kun je daarom het beste bewaren door ze in te vriezen of door ze in azijn in te maken.

In de oudheid en de Middeleeuwen was het een geneeskrachtig kruid. Zelfs vandaag de dag wordt het nog steeds gebruikt in de volksgeneeskunst. Het heeft een ietwat ontsmettende werking. In Frankrijk noemt men olijfkruid daarom wel garde-robe, een samentrekking van garder ('bewaken') en robe ('jurk'). De sterk geurende blaadjes houden de motten weg uit de kledingkast.

Australische indigo

De Australische indigo (Indigofera australis) staat plaatselijk ook bekend als de Austral indigo. Kennelijk het gevolg van de neiging van de Australische bevolking om economisch met woorden en letters om te gaan.
De Australische indigo is in oostelijke delen van Australië een veel voorkomende en wijdverspreide soort. Deze soort groeit voornamelijk in open bossen en eucalyptusbossen, maar ook in de woestijn en in de marge van het regenwoud in het noorden.

In diens natuurlijke habitat vertoont de Australische indigo zich als een rechtopstaande, tot twee meter hoge struik met nogal flexibele stengels. De bladeren zijn geveerd, staan open op de stelen, zijn ongeveer tien centimeter lang en voelen fluweelzacht aan. De bloemkleur is ongebruikelijk, variërend van zachtpaarse tinten, vaak rozeachtig en een verandering ten opzichte van andere soorten die tegelijkertijd bloeien. Ze kunnen op elk moment vanaf juli opengaan en kunnen blijven bloeien tot november in een koele lente.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Indigofera, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar indikós (Ἰνδῐκός) '(kleurstof uit) India' betekende en fera via fero (Φερω) 'dragend'. Het tweede deel, australis, betekent uiteraard 'uit Australië', maar die benaming is weer geleend uit het Latijn, waar auster 'zuid' betekende, gecombineerd met de uitgang -ālis, wat het voorgaande woord versterkt. Zuidelijker dan dát continent kon je niet komen, zo dachten de vroegere ontdekkingsreizigers. Totdat ze de Zuidpool ontdekten.

De aantrekkelijke bloemen en het aanpassingsvermogen van de plant om in verschillende klimatologische omstandigheden te groeien, maken hem zeer geschikt als sierplant in Australië. De soort heeft echter de neiging om zich ietwat invasief te gedragen en andere plantensoorten te verdringen.

Nu rijst natuurlijk de vraag of de oorspronkelijke bewoners van Australië, de Aboriginals, de Australische indigo ook gebruikten voor het maken van de bekende prachtige blauwpaarse kleuren. Het antwoord op die vraag is zowel 'ja' als 'nee'. De Aboriginals, die tegenwoordig veel te correct First Nations Australians moeten worden genoemd, gebruikten de bladeren en de stelen om een geelbruine kleurstof te produceren met aluin als beitsmiddel. Zelfs de Romeinen kenden al aluin en gebruikten het beitsmiddel voor een betere aanhechting van de kostbare purperkleurige verfstof op de mantels van de belangrijkste senatoren. Deze aluin werd hoofdzakelijk gewonnen in bepaalde berggebieden van Klein-Azië.

Ook werden de gekneusde bladeren door de Aboriginals in het water van een beek of rivier gegooid om vissen te verdoven of te doden. Het blijkt dat de plant inderdaad ietwat giftig is als gevolg van de aanmaak van kleine hoeveelheden cyaniden.

Citroengeranium

Om maar gelijk met de deur in huis te vallen: een intacte citroengeranium scheidt te weinig van de werkzame stoffen uit om een effectieve verdrijver van muggen (muskieten) te kunnen zijn. Traditioneel worden de bladeren verbrand om zo via de rook die werkzame stoffen in een ruimte te verspreiden. In veel landen, waar binnenshuis nog op een open vuur wordt gekookt, gooien bewoners voor het slapen gaan nog even wat blaadjes van de citroengeranium op het smeulende resten van het vuur[1].
De citroengeranium (Pelargonium graveolens) is inheems in Zuid-Afrika, Zimbabwe en Mozambique. Deze plant vertoont zich aan de wereld als een rechtopstaande, meervoudig vertakte struik, die tot anderhalve meter hoog wordt. De bladeren zijn diep ingesneden, fluweelachtig en voelen zacht aan vanwege de klierharen. De bloemen variëren in kleur van lichtroze tot bijna wit. De plant bloeit van augustus tot januari. De bladeren kunnen sterk naar rozen ruiken, hoewel de bladvorm en geur kunnen variëren. Sommige planten ruiken heel sterk en andere hebben weinig tot zelfs geen geur. De meeste bladeren zijn diep ingesneden, terwijl anderen wat minder ingesneden kunnen zijn.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Pelargonium, is afgeleid van het Oudgriekse woord pelargós (πελαργός), wat 'ooievaar' betekende en probeert te verklaren dat de vruchten lijken op de snavel van een ooievaar. Het tweede deel, graveolens, is een combinatiewoord uit het Latijn: gravis is 'sterk' en olēns is 'geurend'.

De citroengeranium is van groot belang in de parfumindustrie en is alleen daarvoor al op grote schaal aangeplant in landen als Egypte, Algerije, Tunesië en Marokko. Uit de bladeren wordt een plantaardige olie gedestilleerd die bekend staat als geraniumolie. Die olie wordt, uiteraard sterk verdund in een neutrale massage-olie, veel ingezet voor aromatherapie en massages. Ook wordt het gebruikt om te mengen met dure rozenolie om die zo wat goedkoper te maken. Dat is niet zo vreemd, want geraniumolie bevat bijna dezelfde essentiële oliën die ook in rozenolie voorkomen: citronellol, nerol en geraniol. Vandaar ook dat de citroengeranium in Engelstalige landen bekend staat als rose-scented geranium.

Goed, de citroengeranium is vrijwel nutteloos om die vervelende muggen te verdrijven, maar wat kun je er dan nog mee? Het blijkt dat de bloemen en de bladeren ingezet kunnen worden als smaakmaker in cakes, jam, gelei, ijs, sorbets, salades, suikers en thee.

Zelfs in sommige exotische soorten pijptabak kunnen we de versneden bladeren aantreffen. Dan helpt de citroengeranium wél weer om muggen op veilige afstand te houden.

Wetenschappelijk onderzoek uit 2023 lijkt aan te tonen dat citroengeranium ontstekingsremmende eigenschappen heeft[2]. Ze remmen de activiteit van inhibit NF-κB and caspase-1, die allebei een rol spelen bij de immuunrespons bij infecties. Dat is handig, want dan heb je minder last als je 's nachts door zo'n zoemende lastpak gestoken bent.

[1] Bart Knols: Mug - 2009
[2] Pereira et al: Anti-inflammatory activity of essential oils from Tunisian aromatic and medicinal plants and their major constituents in THP-1 macrophages in Food Research International - 2023

Anijsblad

Het is misschien een bekend verhaal: In 1453 viel Constantinopel (het tegenwoordige Istanboel) in handen van de Ottomanen (Turken), waardoor geen specerijen meer naar Europa werden geëxporteerd. Christopher Columbus (1451-1506) werd in 1492 door het koninklijke echtpaar Isabella I en Ferdinand II verzocht om een alternatieve route naar Azië te vinden om zo toch specerijen als zwarte peper (Piper nigrum) te bemachtigen. Onderweg kwam hij het Amerikaanse continent tegen, waar hij geen peper aantrof.
Columbus heeft niet goed gezocht (of niet de goede vragen gesteld), want er groeien wel degelijk familieleden van de peper op het nieuw ontdekte continent. Al eerder heb ik de wilde peper of heilige peper (Piper amalago) beschreven. Ook de puntige peper (Piper aduncum) groeit in het wild in Midden- en Zuid-Amerika. Ook anijsblad (Piper marginatum) is een Amerikaanse peper.

Anijsblad groeit op vochtige, schaduwrijke plekken in de tropische regenwouden van Mexico tot Ecuador, Brazilië en de Caribische eilanden. Deze soort is een tot drie meter hoge struik. De bladeren zijn tot vier centimeter lang en hartvormig. Anijsblad bloeit met witte, rechtopstaande bloemen. De vruchten zijn groen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Piper, is via het Grieks en het Persisch terug te voeren op een oeroud woord uit het Sanskriet, waar pippali ‘lange peper’ betekende. Het tweede deel, marginatum, is afkomstig uit het Latijn waar margō 'grens' of 'rand' betekende. Het is verwant aan ons moderne woord 'marge'. Het verklaart de vindplaats van deze soort.

De kleine besjes doen dienst als een vervanger van zwarte peper.

Deze sterk naar anijs geurende plant is een van de meest geliefde medicinale planten van Suriname. Een heet afkooksel van de bladeren dient als stoombad bij griep, verkoudheid, hoest, koorts en bijholteontsteking. Een kruidendrank van het blad drinkt men bij verkoudheid, bronchitis, buikkrampen, diarree, koorts, hoge bloeddruk, geelzucht en urinewegontstekingen. Het jonge blad wordt fijngewreven, met water vermengd en opgedronken als middel tegen heftig braken. Bij hoofdpijn zou het helpen om een grote bos anijsblad ’s nachts onder je kussen te leggen. Een kruidenbad met anijsblad neemt men bij verkoudheid, jeuk, koorts, huidirritatie, overgeven en baarmoederproblemen.

De bladeren bevatten flavonoïden als vitexine en marginatoside. Anijsblad bevat kennelijk ook insectenwerende eigenschappen: het weert luizen, want in Suriname gooien ze anijsbladeren in de kippenren als de arme dieren last hebben van luizen. Misschien bijgeloof, zo zal een kritische lezer opmerken, maar onderschat de Surinamers niet. De wetenschap heeft namelijk ontdekt dat een essentiële olie uit anijsblad effectief de larven van muskieten kan doden[1].

[1] Autran et al: Chemical composition, oviposition deterrent and larvicidal activities against Aedes aegypti of essential oils from Piper marginatum Jacq. (Piperaceae) in Bioresource Technology – 2009. Zie hier.

Paardenbloem

Wie kent 'm niet: de paardenbloem (Taraxacum officinale). Hele weilanden kleuren helgeel als deze soort in bloei staat en iedereen vindt het maar een vervelend onkruid in de strakgemaaide gazons.
Een paardenbloem bezit een schotelvormig bloemhoofdje dat slechts bestaat uit gele lintbloemen. De stengel is hol en heeft geen bladeren. De diep ingesneden bladeren staan in een bladrozet bij elkaar. Bij kneuzing vloeit witte, melkachtige latex uit de plant. De penwortel kan decimeters diep de grond in dringen. Paardenbloemen planten zich vooral voort middels apomixie, een soort ongeslachtelijke voortplanting. Maar deze soort kan zich ook voortplanten door middel van bevruchting. De vrucht is een piepklein eenzadig nootje. Aan het nootje zit het gesteelde vruchtpluis en die constructie zorgt ervoor dat het zo eenvoudig door de wind wordt meegevoerd.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Taraxacum, is uiteindelijk afgeleid van het Arabische woord ṭaraḵšaqūn (طَرَخْشَقُون‎), wat letterlijk 'kruid van de armen' betekent, omdat de paadenbloem alleen in tijden van extreme schaarste werd gegeten. Het tweede deel, officinale, komt uit het Latijn en betekent ‘werkplaats’ of ‘kantoor’. In het Engels is het verband nog veel duidelijker te zien want een ‘kantoor’ is daar een office. Het is een naam voor een heilzame plant die verkocht werd in winkels en drogisterijen.

In Frankrijk en Duitsland wordt deze soort respectievelijk dent-de-lion en Löwenzahn ('leeuwentand') genoemd naar de vorm van de bladeren. De Britten verbasterden de Franse benaming tot dandelion.

De wortel en de jonge toppen van de paardenbloem worden al sinds onheugelijke tijden (en dat is lang) gebruikt als medicinaal kruid[1]. De jonge bladeren worden, vanwege de voedingswaarde, ook gebruikt als voedingsmiddel in salades, dranken en groentegerechten. Onderzoek toont aan dat de bladeren van van de paardenbloem hoge concentraties vezels, mineralen, vitamines en essentiële vetzuren bevatten.

De hele plant bevat veel verschillende fytochemicaliën die worden aangetroffen in bloem, blad, stengel en wortel van de plant. De belangrijkste daarvan zijn carotenoïden, flavonoïden (bijvoorbeeld quercetine, chrysoeriol, luteoline-7-glucoside), fenolzuren (bijvoorbeeld cafeïnezuur, chlorogeenzuur, cichoreizuur), polysacchariden (bijvoorbeeld inuline), sesquiterpeenlactonen (bijvoorbeeld taraxinezuur, taraxacoside, 11p,13-dihydrolactucine, ixerine D, taraxacolide-O-p-glucopyranoside), sterolen (bijvoorbeeld taraxasterol, p-sitosterol, stigmasterol) en triterpenen (bijvoorbeeld α-amyrine).

Eén studie claimt dat de paardenbloem vochtafdrijvende eigenschappen heeft (bij muizen). Een ander onderzoek leek aan te tonen dat het leverschade beperkt bij een overdosis paracetamol (bij muizen). Een extract van paardenbloemen beschermt de lever tegen schade van overmatig alcoholgebruik (bij mensen). Weer een ander onderzoek meent dat een extract het immuunsysteem kan verbeteren (in een reageerbuis). Onderzoek toont ook aan dat een paardenbloemextract influenza-infecties kan voorkomen door virusreplicatie te remmen (bij mensen). Een eerdere studie toonde aan dat taraxasterol uit de paardenbloem de ontsteking bij artritis remt (in een reageerbuisje). Verder lijkt de paardenbloem een effect te hebben op overgewicht en diabetes (bij muizen).

Niet gek voor een soort vergeten groente en medicijn, waarvan we vooral denken dat het een onkruid is. Op naar Albert Heijn voor een zak molsla (of paardenbloemsla).

[1] Di Napoli, Zucchetti: A comprehensive review of the benefits of Taraxacum officinale on human health in Bulletin of the National Research Centre – 2021. Zie hier.

Witte salie

Witte salie (Salvia apiana) wordt in Amerika ook wel de Californian white sage ('Californische witte salie'), bee sage ('bijensalie') of zelfs sacred sage ('heilige salie') genoemd. Het is een groenblijvend meerjarig struikje dat inheems is in het zuidwesten van de Verenigde Staten en het noordwesten van Mexico en is voornamelijk te vinden aan de kust van Zuid-Californië en Baja California, aan de westelijke randen van de kurkdroge woestijnen. Doordat de soort het liefst op de hellingen groeit, kan hij toch de ochtenddauw opvangen en daardoor net voldoende vocht opnemen om te kunnen overleven.
De struik kan tot 1.5 meter hoog worden en heeft witachtige groenblijvende bladeren die tot negen centimeter lang zijn. De bloemen zijn wit tot licht lavendelkleurig.

Deze bladeren zijn dik bedekt met haren die olieklieren die geactiveerd worden wanneer ze beroerd worden. Dan komen er oliën en harsen vrij met een sterke geur. De genoemde harsen zijn bittere terpenoïden en ze worden aangemaakt om vraat van planteneters te voorkomen.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Salvia, is te herleiden tot het Latijnse woord salvere (‘redden’), een woord dat zelfs nu nog in het Engels te herkennen is als save. Het tweede deel, apiana, is ook afkomstig uit het Latijn waar apis 'bij' betekent. Het verklaart dat de witte salie zeer aantrekkelijk is voor bijen.

Witte salie wordt veel gebruikt door inheemse Amerikaanse volkeren (ofwel Indianen, al weet ik niet of deze term tegenwoordig ook al 'besmet' is) aan de kusten van de Stille Oceaan van de Verenigde Staten. Het zaad is zelfs een traditioneel ingrediënt in pinole, een basisvoedsel. De stamleden van de Cahuilla hebben van oudsher grote hoeveelheden van het zaad geoogst en het vervolgens gemengd met tarwebloem, suiker en specerijen om pap en koekjes te maken. Die oorspronkelijke bewoners van Amerika waren echter jagers en verzamelaars en gebruikten ook vele andere zaden in hun pinole (of pinol of pinolillo). Vooral maïs vond zijn weg in die pinole en dat is dan ook de oorsprong van het woord zelf: in het Nahuatl, de taal van de oude Azteken, betekent pinolli 'maïsmeel'.

De bladeren en stengels zijn nog steeds een voedsel onder de traditioneel levende leden van de Chumash en naburige gemeenschappen.

In de traditionele geneeskunst gebruikten verschillende stammen het zaad om voorwerpen uit het oog te spoelen. Bovendien is salie natuurlijk antiseptisch dus je ogen zijn direct ook ontsmet. Een thee van de wortels is traditioneel onder de vrouwen van diverse stammen voor de genezing en het herstel van kracht na een bevalling.

Baobab

De Afrikaanse baobab of apenbroodboom (Adansonia digitata) is een van de meest karakteristieke bomen van Afrika. Zijn bijnaam, de ondersteboven-boom, heeft hij te danken aan de vorm van de boom: een enorme gezwollen stam met een kruin van takken die op een wortelstelsel in de lucht lijkt. Omdat de kruin van takken het grootste deel van het jaar kaal is, lijkt het of de boom omgekeerd in de aarde staat.
Van de acht soorten die (nog) bestaan binnen het Adansoniageslacht, groeien er zes uitsluitend op Madagaskar; de Afrikaanse baobab soort komt algemeen in Afrika voor en één soort is inheems in het noorden van Australië. De Afrikaanse baobab groeit langs de zuidelijke rand van de Sahara tot in Zuid-Afrika. Het is de dikste boom ter wereld (met soms een omtrek van meer dan tien meter) en de boom kan soms breder zijn dan hij hoog is. Een baobab kan heel oud worden en een exemplaar in Zimbabwe bleek na onderzoek circa 2450 jaar oud te zijn. Naarmate de boom veroudert, wordt de stam hol en wordt dan zelfs als hut, winkel of zelfs café gebruikt.

De Afrikaanse baobab bloeit met prachtige crèmewitte bloemen, die alleen ’s nachts opengaan. Ze zijn groot en hangen afzonderlijk aan een bloemsteel. Ze zijn daarmee aangepast aan bestuiving door nectardrinkende vleermuizen. Na de bloei ontstaan de ovale vruchten met zuur, eetbaar vruchtpulp en vele zaden. Die zaden zijn de oorsprong van zijn naamgeving: baobab is afgeleid van het Arabische abū ḥibāb, wat 'vader van veel zaad' betekent.

Enorme hoeveelheden water worden in de stam opgeslagen, wat nodig is om de boom in droge tijden te laten overleven. Bosjesmannen in de Kalahari overleven door het water in de stam op te zuigen met holle grasstengels.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Adansonia, eert de Franse botanicus Michel Adanson (1727-1806). Een groot deel van werkzame leven bracht hij in Senegal door met het bestuderen van inheemse flora en fauna, waaronder de Afrikaanse baobab. Het tweede deel, digitata, is afgeleid van het Latijnse digitate, wat 'vingers hebbend' betekent en de vorm van het blad beschrijft.
Het vruchtvlees is zeer voedzaam en zit vol met vitamine C. In Afrika maakt men een verkoelende drank van het vruchtvlees die beschermt tegen scheurbuik en ook in andere opzichten een medicinale werking zou hebben. Uit het zaad kan een goudgele olie worden gewonnen. Deze extra virgine baobabolie heeft een ietwat nootachtige smaak en wordt in Afrika veel gebruikt voor bakken en braden.

Van de vezels van de stam worden touw en kleding gemaakt. De schors, bladeren en vruchten van baobab spelen allemaal een rol in de traditionele geneeskunst in Afrika. Van de talloze traditionele gebruikswijzen van deze boom hebben er vele een magische achtergrond, ongetwijfeld verband houdend met de bizarre vorm van de boom.

Biologische rode baobabthee en baobabolie kan men hier kopen.

Suikerwortel

We kennen de suikerbiet (Beta vulgaris) en het suikerriet (Saccharum officinarum). Beide zijn een bron van suiker en zijn dus zoet. Maar wie kent de suikerwortel (Sium Sisarum)?
Suikerwortel is een vaste plant, die behoort tot de schermbloemigen (Apiaceae). De soort kan tot 1,50 meter hoog worden. De plant bloeit in juli en augustus met vier millimeter grote, witte bloemen. Suikerwortel maakt onder de grond een bundel vingerdikke wortels die tot 15 centimeter lang kunnen zijn. Aan de buitenkant zien ze er onappetijtelijk uit, maar van binnen is het vlees wit.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Sium, is geleend uit het Oudgrieks, waar síon (σίον) 'modder' betekent en verwijst naar vochtige grond ofwel oever of moeras. Het tweede deel, sisarum, stelt iedereen voor een raadsel. In het Oudgrieks bestaat het woord sisaron niet en de suikerwortel zelf was daar tot de Middeleeuwen onbekend. Mogelijk is sisarum een regionale variant van sium.

Het is onbekend waar de suikerwortel inheems is (of was). Mogelijk stamt hij uit noordoostelijk Rusland en dat de Vikingen hem zuidwaarts hebben vervoerd op hun tochten via de Wolga naar Byzantium, een plaats die later Constantinopel werd genoemd en tegenwoordig bekend staat als Istanbul. In Engeland noemen ze hem skirret en die benaming zou verwant zijn aan het Oud-Noorse sykurrót ('suikerwortel') en is dus ook een aanwijzing dat de Vikingen hem hebben ingevoerd. Suikerwortel stamt dus uit koelere oorden, was onbekend in de warmste delen van het Mediterrane gebied en het meest zuidelijke gebied waar de teelt bekend is was Zuid-Frankrijk.

Ooit werd de suikerwortel ook in ons land uitbundig geteeld en gegeten. Het probleem was natuurlijk dat er in het verleden maar weinig echt zoete producten jaarrond beschikbaar waren. Pas toen de suiker uit de suikerbiet en later uit suikerriet gemeengoed werden, raakte de suikerwortel al snel in de vergetelheid.

De wortel werd zelden rauw gegeten en meestal gekookt. Ze is stevig van structuur, smaakt zoet en ietwat bloemig. De smaak lijkt op een kruising tussen wortel en pastinaak, maar er zit ook iets van noot in. Ze kunnen ook worden gekookt, gebakken of toegevoegd aan soepen.

Oude kruidboeken en kookboeken dichten de suikerwortel een heilzame werking toe: zieken zouden er van opknappen, de consumptie zou goed voor de maag zijn en suikerwortel zou vochtafdrijvend zijn. Maar goed, de wortel is zoet en daar knap je altijd een beetje van op.

De wortel van suikerwortel bevat 4 tot 8 procent suiker. De suikerbiet levert tegenwoordig ongeveer 17 procent, maar daar is uiteraard jarenlange verbetering aan vooraf gegaan. Het suikergehalte van suikerriet ligt met 12 tot 16 procent iets lager dan dat van suikerbiet.

Eigenlijk zou de teelt van suikerwortel in ons land zeer interessant zijn als wisselteelt: het ene jaar suikerbieten, het andere jaar aardappels en het derde jaar suikerwortel.

Oublie

De oublie (Pentadiplandra brazzeana) is een altijdgroene struik of liaan die inheems is in delen van een aantal West-Afrikaanse landen. De plant groeit in Angola, de Democratische Republiek Congo, de Centraal-Afrikaanse Republiek, de Republiek Congo, Kameroen, Gabon en Nigeria. Als struik kan de oublie een hoogte bereiken van zo'n vijf meter, maar hij kan ook transformeren tot een liaan, die tot 20 meter hoog in de bomen kan klimmen. De struikvorm heeft meestal een massa vertakte uitpuilende wortels, terwijl de liaanvorm een grote, vlezige knol heeft.
[Image credit: Scamperdale]

Deze soort is getooid met tot 15 centimeter lange bladeren die donkergroen van kleur zijn. De bloemen hebben groene kelkblaadjes met een violette rand en staan in trossen in de oksels van de bladeren of aan het uiteinde van de takken. De individuele bloemen kunnen functioneel alleen mannelijk, alleen vrouwelijk of hermafrodiet zijn, allemaal op dezelfde plant. De vrucht is een bolvormige bes met een diameter van zo'n vijf centimeter, geheel rood van kleur of grijs gevlekt. De bes bevat veel zaden die omgeven zijn met roze vruchtvlees.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Pentadiplandra, is een combinatiewoord uit het Oud-Grieks, waar pénte (πέντε) 'vijf' betekende, diplóos (διπλόος) 'dubbel' en andrós (ἀνδρός) 'mannelijk'. Samen is het een verwijzing naar de een verwijzing naar de meestal twee series van elk vijf meeldraden. Het tweede deel, brazzeana, eert Jacques Savorgnan di Brazza, ook bekend als Giacomo Savorgnan de Brazza e Cergneu (1859-1888), een van oorsprong Italiaanse ontdekkingsreiziger met ook de Franse nationaliteit.

Het vruchtvlees van de bes van de oublie is superzoet. Zo zoet is het vruchtvlees dat men de hele boom maar de naam oublie heb gegeven: het Franse werkwoord oublier betekent immers 'vergeten'. Zuigelingen vinden melk, gezoet met vruchtvlees zo lekker zoet dat ze de moedermelk 'vergeten'.
[Image credit: Scamperdale]

Die zoete smaak is het gevolg van de aanwezigheid van een tweetal eiwitten met de namen brazzeïne en pentadine. Brazzeïne is zo'n 2,000 keer zo zoet als sacharose ofwel kristalsuiker[1]. Pentadine is ongeveer 500 keer zo zoet als suiker[2]. Beide moleculen zijn dus laagcalorische zoetstoffen of intensieve zoetstoffen, maar het gebruik is nog niet toegestaan in de Europese Unie en dat is jammer. De export van de bessen zou de economie van enkele West-Afrikaanse landen een steuntje in de rug kunnen geven.


De vrucht smaakt zoet voor mensen, apen en bonobo's, maar de westelijke laagland gorilla's (Gorilla gorilla) laten deze bessen links liggen, want die hebben twee mutaties in hun receptor voor de zoete smaak, de taste receptor type 1 member 3 (TAS1R3), waardoor ze brazzeïne niet als zoet ervaren.

[1] Ming, Hellekant: Brazzein, a new high-potency thermostable sweet protein from Pentadiplandra brazzeana B in FEBS Letters - 1994. Zie hier.
[2] Van der Wel et al: Isolation and characterization of pentadin, the sweet principle of Pentadiplandra brazzeana Baillon in Chemical Senses – 1989. Zie hier.

Gewone brunel

De gewone brunel (Prunella vulgaris) komt algemeen voor in Nederland en België. Deze soort is een laag-bij-de-grondse plant, waarvan de stengelbasis over de grond kruipt, her en der wortelt en vertakt. De bloeistengels richten zich op. Hij bloeit met een ingewikkelde paarse (soms roze) bloem. De gewone brunel houdt van een zonnige tot matige beschaduwde, vochtige en redelijk voedzame bodem.
Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Prunella, is een Latijnse verbastering van de Duitse benaming, want daar noemt men hem der Braune ('de Bruine'). Maar de gewone brunel heeft toch paarse bloemen en is helemaal niet bruin, zoals je nu terecht zult opmerken. Dat klopt, maar hij is vernoemd naar een ziektebeeld dat in Duitsland zo genoemd wordt en hier als keelabces in de medische handboeken staat. Met een extract van de gewone brunel moest je gorgelen om de keelklachten de verzachten. Overigens is de naam 'brunel' zelf ook al verwant aan der Braune. Zelfs in Engelstalige landen noemen ze hem brownwort ('bruinwortel'). Het tweede deel, vulgaris, kunnen we herleiden tot het Latijnse vulgus, wat ooit 'het gewone volk' heeft betekend. Tegenwoordig betekent 'vulgair' zoiets als 'ordinair'.

De gewone brunel is eetbaar en kan toegepast worden in salades, soepen, stoofpotjes en zelfs worden gekookt als groente. In de traditionele Chinese medicijnkast kun je hem ook aantreffen onder de naam xia ku cao. Daar gebruiken ze de wortel voor de behandeling van duizeligheid, rode ogen (conjunctivitis), droge hoest, eczeem (dermatitis) en puisten. Hij wordt dus voornamelijk ingezet als ontstekingsremmer en dus rijst de vraag of de gewone brunel die activiteit ook daadwerkelijk bezit.

Omdat wetenschappers zeer nieuwsgierig zijn hebben ze de gewone brunel maar eens goed onderzocht. Het bleek uit verschillende onderzoeken dat deze plant inderdaad allerhande inhoudsstofjes in zich herbergt die biologisch actief blijken te zijn. Zo lijken ze antibacteriële, immunosuppressieve, kankerbestrijdende, hart- en bloedvaten beschermende, anti-allergene en ontstekingsremmende eigenschappen te hebben[1].

Moet je nu direct een weiland induiken om de gewone brunel te plukken als je last van een ontsteking hebt? Welnee. Dat een plant een ontstekingsremmende activiteit heeft wil natuurlijk niet zeggen dat het beter werkt dan een antibioticakuur die je husarts heeft voorgeschreven. Maar het kan zeker geen kwaad om vanaf nu af en toe wat bladeren van de gewone brunel te plukken en aan je salade toe te voegen. Wel even goed afwassen, want door de mileuvervuiling is de natuur immers vies geworden.
Daarom kun je misschien beter even bij een goede toko langsgaan om daar je gewone brunel te kopen.



[1] Mir et al: Prunella vulgaris L: Critical Pharmacological, Expository Traditional Uses and Extensive Phytochemistry: A Review in Current Drug Discovery Technologies - 2022

West-Indische laurier (of bayboom)

De West-Indische laurier (Pimenta racemosa) is geen familie van de (echte) laurier (Laurus nobilis), maar wél van de piment (Pimenta dioica). Dat hoeft geen verwondering te wekken, want de hele Atlantische Oceaan scheidt beide families. De West-Indische laurier was oorspronkelijk inheems in Venezuela en op veel van de West-Indische eilanden. Door zijn gebruik als specerij wordt de soort nu gekweekt in vele tropische delen vanaf het Amerikaanse continent tot aan eilanden in de Stille Zuidzee.
De West-Indische laurier vertoont zich aan de wereld als een struik of boom die tot 12 meter hoog kan worden. De soort is in het bezit van een schilferige stam, kale en vierhoekige twijgen, alsmede leerachtige en kruidig geurende bladeren. Hij bloeit met een veelbloemige pluim met kleine bloemen met een groene kelk en witte kroonbladeren. Na de bloei volgt een paarsblauwe bes met enkele zaden.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Pimenta, is afkomstig uit het Spaans. Pimiento betekent '(chili)peper'. Dat is weer herleid van pimienta '(zwarte) peper'. Beide woorden zijn afgeleid van het Latijnse pigmentum ('pigment') omdat het een kleur aan voeding kon geven. Het tweede deel, racemosa, heeft een Latijnse herkomst, waar racēmus 'cluster' of 'bos' betekent. Het beschrijft de bloeiwijze.

Het West-Indische laurierblad is een stuk geuriger en aromatischer dan zijn Europese tegenhanger. De smaak is intens en zeer gekruid, met complexe tonen van kaneel, kruidnagel en nootmuskaat, samen met hints van vanille en kardemom. Als je over de gekneusde bladeren wrijft, blijft de kenmerkende geur urenlang aan je vingers hangen.

Het blad van de West-Indische laurier wordt in het hele Caribisch gebied veel gebruikt bij het koken van rijstgerechten, soepen en stoofschotels. Ze worden het meest gewaardeerd als ze in pap worden meegekookt. De bladeren worden ook gebruikt om thee te zetten - je kunt een pot zetten met alleen het laurierblad, met laurierblad en citroengras, of met laurierblad en cacao.

Hoewel laurierblaadjes worden gewaardeerd in de West-Indische keuken, worden ze ook in andere delen van het huis gebruikt, als luchtverfrisser of als insectenwerend middel. Verse laurierblaadjes kunnen in voorraadkasten en kasten worden gestrooid om insecten weg te houden. Omdat ze altijd voorhanden zijn, is het bijvullen van deze natuurlijke luchtverfrisser en insectenwerend middel nooit een probleem.

Ook wordt de West-Indische laurier lokaal ingezet voor bayrum: een parfum, deodorant, haarolie of scheerzeep die wordt geproduceerd door de bladeren in rum te weken om de essentiële oliën eruit te krijgen. Andere geurige ingrediënten worden soms ook nog extra toegevoegd, zoals limoen en kruidnagel.

Monk fruit

Monk fruit (Siraitia grosvenorii) is familie van de kalabas, komkommer en meloen. Het en is een extreem zoete vrucht die wordt geteeld in Zuid-China en Noord-Thailand. Deze wordt daar Luo han guo genoemd.
De plant toont zich aan de buitenwereld als een liaan die een lengte van drie tot vijf meter kan bereiken. Die lianen klimmen over en kronkelen om alles wat ze tegenkomen. De smalle, hartvormige bladeren zijn 10 tot 20 centimeter lang. De vrucht is rond, slechts vijf tot zeven centimeter in doorsnede. Hij is glad, geelbruin tot groenbruin van kleur met strepen vanaf het stengeluiteinde van de groeven en omhuld met een harde, maar dunne schil bedekt met fijne haartjes. De vrucht bevat een eetbare pulp, die vers wordt gegeten. Thee wordt gezet van de schillen. De zaden zijn langwerpig en bijna bolvormig. De zaden ontkiemen zeer langzaam en hebben een hoge temperatuur en luchtvochtigheid nodig. De plant wordt daarom voornamelijk in de Chinese provincie Guangxi geteeld. De bergen rond de plaats Guilin zorgen voor de schaduw en mist om te voorkomen dat de zon de planten verbrandt.

De eerste keer dat het monk fruit door Chinese monniken in documenten genoemd werd was al in de dertiende eeuw. Vandaar ook zijn naam: monk fruit.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Siraitia, is uiteindelijk te herleiden tot chidra, een woord uit het Sanskriet, dat 'gat', 'opening' of 'defect' betekende. Het verklaart de kronkelende route die de liaan volgt. Het tweede deel, rosvenorii, eert Gilbert Hovey Grosvenor (1875-1966), die ooit president van de National Geographic Society was en de fondsen regelde voor een expeditie die moest uitzoeken waar de monk fruit groeide.

De pulp van de monk fruit is dus zeer zoet. Die zoetheid is vooral het gevolg van de aanwezigheid van een vijftal mogrosiden, een groep triterpeenglycosiden. Alle zoete inhoudsstoffen samen zorgen voor een zoetstof die ongeveer 200 keer zo zoet is als suiker. Mongroside V is daarvan de zoetste: 425 keer zo zoet als suiker.
Monk fruit concentraat levert nauwelijks calorieën en de lage glycemische index verhoogt de bloedsuikerspiegel niet. Monk fruit kan gebruikt worden als zoetstof in voedingsmiddelen en dranken. Daarnaast kan het worden gebruikt bij het verlichten van allergieën, het zou de immuniteit verhogen en diabetes beheersen, vanwege zijn potentiële medicinale werking. Monk fruit lijkt weinig invloed te hebben op de totale dagelijkse energie-inname en op de glucose- en insulinerespons in vergelijking met suiker. Dit komt overeen met de effecten van andere zoetstoffen zoals aspartaam of stevia.

In Europa is Monk fruit wel beoordeeld, maar het is nog niet goedgekeurd als voedingsmiddel of zoetstof. De EFSA meende dat de gegevens betreffende mogelijke giftigheid nog onvoldoende waren. Door de FDA, de Amerikaanse voedselautoriteit, werd monk fruit intussen wel goedgekeurd en gezien als veilig voor consumptie (GRAS).

Puntige peper

Iedereen heeft – zo hoop ik – op school geleerd dat Christopher Columbus (1451-1506), gesteund door het Spaanse duo Koningin Isabella I en Koning Ferdinand II, in 1492 op weg ging om een alternatieve route naar 'de Oost' te vinden. De bedoeling was om op die manier de tussenhandel van Arabieren uit te schakelen en dus goedkoper specerijen als zwarte peper (Piper nigrum) in te kunnen kopen. Het lastige was dat het Amerikaanse continent in de weg bleek te liggen en daar groeide geen zwarte peper.
[Image: João Medeiros - Puntige peper]

Maar wat hij niet wist was dat er wel degelijk een aantal familieleden van de zwarte peper groeiden. Al eerder heb ik hier de wilde peper of heilige peper (Piper amalago of soms nog Piper sanctum) beschreven. Ook de puntige peper (Piper aduncum) groeit in het wild aan de kusten en in de bossen van Midden- en Zuid-Amerika.

De puntige peper vertoont zich aan de wereld als een struik of kleine boom die tot zeven meter hoog kan opgroeien. De soort is bebladerd met wat hangende, geelgroene en ruwbehaarde bladeren. Hij bloeit met 8 tot 15 centimeter 'puntige' vruchtaren, waarin kleine bloemen ringvormig zijn ingeplant. De vruchtaren zijn zeer sappig en de kleine, zwarte zaadjes liggen in het vruchtmoes[1].

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Piper, is via het Grieks en het Persisch terug te voeren op een oeroud woord uit het Sanskriet, waar pippali ‘lange peper’ betekende. Het tweede deel, aduncum, is afgeleid van het Latijnse aduncus, wat 'gebogen' betekent en de vorm van de vruchtaar verklaart.

Zoals veel soorten binnen deze familie heeft deze boom de karakteristieke geur van peper. De vruchten worden gebruikt als specerij en om cacao op smaak te brengen. Het wordt soms gebruikt als vervanging van lange peper (Piper longum).

Ook de bladeren van deze struik hebben een sterke pepergeur. Het blad wordt in Suriname, samen met postelein (Portulaca oleracea), gekookt en als lauw kruidenbad gebruikt voor baby’s die last hebben van 'zuurte' (korrelige ontlasting, darmkrampen en luieruitslag). Het kind geeft men ook kleine hoeveelheid van het badwater te drinken. Soms worden er ook wat rode katoenbladeren (Gossypium barbadense) meegekookt, maar dan mag de baby er niets van binnen krijgen[2].

In het Amazone-regenwoud gebruiken veel van de inheemse stammen de bladeren nog steeds als antisepticum. In Peru werd het gebruikt om bloedingen te stoppen en zweren te behandelen. Later werd het ook in Europa toegepast bij de behandeling van ziekten van de geslachtsorganen en urinewegen.

De bloedstelpende effecten waren erg handig voor de gewonde Spaanse conquistadores en daardoor staat deze specerij ook bekend als hierba del soldado ('soldatenkruid').

[1] Docters van Leeuwen: Verspreiding van zaden door de tjamperling - 1932
[2] Van Andel, Ruysschaert: Medicinale en rituele planten van Suriname - 2011

Vijgenblad

Al eerder hebben we hier de vijg (Ficus carica) zelf beschreven, maar ook het vijgenblad lijkt positieve effecten op je gezondheid en welbevinden te hebben.
De het eerste deel van de wetenschappelijke naam van de ficus, Ficus, betekent in het Latijn gewoon ‘vijg’, maar dat vertelt ons nog niets. Het woord kan verder herleid worden tot het Griekse sukon (συκον) en daar herkennen we het Sumerische woord sukannu in. Zonder klinkers (die bestonden nog niet) wordt dat dus škn, wat zoiets betekende als 'wonen' of 'leefbaar'. Er werd vaak in de buurt van vijgenbomen een dorp gesticht. Het tweede deel, carica, is Grieks van oorsprong (Καρία) en betekent '(van) Karia', een regio welke thans deel uitmaakt van westelijk Turkije.

Uit een overzicht van eerdere wetenschappelijke onderzoeken bleek dat vijgenbladeren gunstige effecten hebben bij maag- en darmproblemen, aandoeningen van de luchtwegen, hart- en vaatziekten, diabetes, huidproblemen, zweren, dysenterie en aambeien[1]. Ik geef toe dat een deel van die onderzoeken zijn gepubliceerd in ietwat schimmige publicaties, maar het valt niet te ontkennen dat vijgenblad een interessant middel is om bepaalde gezondheidsproblemen mee te bestrijden.

Uit Japan kwam begin 2022 een wetenschappelijk onderzoek, waarin het effect wordt onderzocht van het drinken van vijgenbladthee op atopische dermatitis[2]. Atopische dermatitis wordt ook constitutioneel eczeem genoemd en is een chronische ontstekingsziekte van de huid. De vervelende verschijnselen zijn roodheid, schilfering, warmte, zwelling, rode bultjes, vochtblaasjes, vochtafscheiding, korstjes en de effecten van krabben. Er zijn vele prikkels (allergenen) die het opvlammen van eczeem kunnen veroorzaken. De behandeling bestaat vaak uit hormooncrèmes, al kunnen die niet te lang achtereen worden gebruikt vanwege de bijwerkingen.

Het blijkt dat het regelmatig drinken van vijgenbladthee de ernst van het eczeem significant verminderde. Vier weken na het stoppen van het drinken van de vijgenbladthee bleek het eczeem weer even erg als voor het onderzoek, wat bewees dat het effect het gevolg was van de vijgenbladthee.

De geïnteresseerde lezer van dit artikel zal zich inmiddels afvragen welke stofjes in het vijgenblad die positieve effecten op het eczeem tot gevolg hebben. Het probleem is dat die nog steeds niet bekend zijn. Wel speculeren de onderzoekers dat die nog onbekende stofjes een remmend effect hebben op de niveaus van IgE-antilichamen, die worden aangemaakt als reactie op binnengedrongen antigenen.

Je immuunsysteem wordt dus eigenlijk wat tot rust gebracht en zal minder extreem reageren.

Hoe maak je die vijgenbladthee?
Doe drie tot vijf vijgenbladeren in een pan en bedek ze met kokend water. Nadat je het water vijftien minuten hebt laten koken, verwijder je de bladeren. Laat het water afkoelen en het vijgenbladextract is klaar om te drinken. De thee heeft een heerlijke smaak en een sterk aroma, net als de vijg zelf.

[1] Zhongyuan et al: A comprehensive review on phytochemistry, bioactivities, toxicity studies, and clinical studies on Ficus carica Linn. Leaves in Biomedicine and Pharmacotherapy – 2021. Zie hier.
[2] Abe et al: Efficacy and Safety of Fig (Ficus carica L.) Leaf Tea in Adults with Mild Atopic Dermatitis: A Double-Blind, Randomized, Placebo-Controlled Preliminary Trial in Nutrients – 2022. Zie hier.

Afrikaanse eierplant (of Bittere tomaat)

De Afrikaanse eierplant (Solanum aethiopicum) wordt ook wel de bittere tomaat genoemd. Deze soort is dus directe familie van, onder andere, de tomaat (Lycopersicon esculentum) en de aubergine (Solanum melongena). Deze soort wordt aangetroffen in zuidelijk Azië en tropische delen van Afrika.
Het opvallende is dat de vrucht van deze soort lijkt op een soort kruising tussen een aubergine (eggplant, in het Engels) en een tomaat. Biologen vermoeden dat de Afrikaanse eierplant wel eens kan afstammen van de paarse eierplant (Solanum anguivi), een wilde voorouder. Andere biologen proberen ons weer in verwarring te brengen door te melden dat de paarse eierplant slechts een cultivar is van de Afrikaanse eierplant.

In diens natuurlijke habitat heeft de Afrikaanse eierplant natuurlijk het voordeel van veel zonlicht. Dat zorgt voor een uitbundige groei, waardoor de vaak sterk vertakte plant wel 2,5 meter hoog kan worden. In ons land is het een stuk minder aangenaam en dus zal de Afrikaanse eierplant onder glas ingezaaid moeten worden en pas later worden uitgeplant op een zonnige plaats.

De bloemen zijn prachtig stervormig. Kelk- en kroonbladen zijn vergroeid. De kleur is wit. De vijf gele meeldraden zijn als een bundeltje rondom de stijl te vinden, maar zijn wel vrij van elkaar. Na de bloei ontstaat een vrucht, die er uitzien als kleine vleestomaatjes met een stevige steel of als een minipompoen. Meestal worden deze vruchten nog groen geoogst, voordat ze een dikke schil krijgen. Bij het rijpen ontstaat een diepe oranjerode kleur, onder andere door de vorming van behoorlijk wat caroteen. De smaak is afhankelijk van het ras zoetachtig tot iets bitter. De vrucht wordt zowel vers als gekookt gegeten. Omdat de vruchten ook in de late herfst beschikbaar zijn, worden het ook wel kerstaubergines genoemd.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Solanum, komt uiteindelijk van het Latijnse woord solacium wat ‘troost’ betekent. In de Nederlandse taal is de betekenis van 'soulaas' in de loop der jaren veranderd in 'verlichting' of 'steun'. Het tweede deel, aethiopicum, is Latijns en betekent '(uit) Ethiopië'.

In Afrikaanse landen worden de bladeren van de Afrikaanse eierplant als gekookte bladgroente gegeten en blijken eigenlijk nog voedzamer te zijn dan de vruchten. De vrucht wordt zowel rauw als gekookt gegeten. De bitterheid van die vrucht hangt af van de hoeveelheid saponine die het bevat. Daardoor hebben sommige cultivars een zoete smaak, terwijl andere erg bitter kunnen zijn.

Intussen wordt de plant steeds populairder als cultuurgewas. Daardoor ontstaan er meer en meer cultivars die aangepast zijn aan de plaatselijke omstandigheden en smaakbeleving. In ons land wordt de Afrikaanse eierplant uitsluitend ingezet als stekje in winterse bloemstukjes. Heb je toch een stukje Afrikaans zonlicht in huis tijdens die donkere dagen.

Wil je zelf eens proberen de Afrikaanse eierplant (of Bittere tomaat) op te kweken dan kun je hier de zaadjes bestellen.

Zoete osmanthus

In Nederland wordt hij de zoete osmanthus (Osmanthus fragrans) of schijnhulst genoemd, maar in Engelstalige landen gaat deze soort ook getooid met namen als sweet olive, tea olive en fragrant olive. De Engelsen hebben deze keer gelijk, want het geslacht Osmanthus behoort inderdaad tot de familie der Oleaceae, ook bekend als de olijffamilie. Deze soort is inheems in grote delen van Zuidoost-Azië, van de Himalaya, via zuidelijk China tot Taiwan, zuidelijk Japan en Cambodja en Thailand.
De zoete osmanthus is een groenblijvende struik tot kleine boom die maximaal tot een meter of twaalf hoog kan worden. De fijngetande bladeren zijn tot 15 centimeter lang, waarbij een breedte van vijf centimeter hoort. De zoete osmanthus bloeit met bloemen in kleine clusters in de late zomer en herfst. De bloemen zijn wit, lichtgeel, geel of oranjegeel. Ze zijn maar klein, niet meer dan een centimeter lang, met een vierlobbige bloemkroon, maar hebben wel een sterke zoete geur die aan die van rijpe abrikozen doet denken. Vandaar zijn naam.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Osmanthus, is een combinatiewoord uit het Oud-Grieks, waar osmḗ (ὀσμή) 'geur' betekende en ánthos (ἄνθος) 'bloem'. Samen is dat dus 'geurende bloem'. Het tweede deel, fragrans, is terug te voeren op het Latijn, waar frāgrō 'geur' betekende. In het hedendaagse Engels is fragrant nog steeds 'geurig'.

Die geurige bloemen hebben uiteraard de aandacht getrokken van de Chinezen. Samen getrokken met zwarte of groene theeblaadjes ontwikkelden ze de osmanthusthee. Diezelfde bloemen worden nog steeds gebruikt om een smakelijke, naar zoete osmanthus geurende jam (of jelly) te maken. Recepten voor overheerlijke cakes met osmanthus bestaan ook, maar in China zijn ze zo dol op osmanthusbloemen dat ze die ook in soepen, likeuren en desserts verwerken.
Maar de osmanthus is niet alleen zoet, maar een thee, getrokken van de bloemen, werd naar verluid in China ingezet voor de behandeling van een onregelmatige menstruatie[1]. Ik heb het onderzoek even nagekeken, maar ben niet overtuigd van de werkzaamheid voor die kwaal. Persoonlijk zou ik eerst naar de huisarts gaan met dit soort klachten.

Dat er wat vervelende stofjes in de bloemen verstopt zitten blijkt ook uit het feit dat diezelfde bloemen in India gebruikt worden om insecten te verdrijven. Kleding wordt ingesmeerd met een extract van de bloemen. Persoonlijk zou ik denken dat insecten worden aangetrokken door de zoete geur, want daar is die evolutionair voor bedoeld.

[1] Zhou: Flower herbal tea used for treatment of menopathies in Journal of Traditional Chinese Medicine - 2008

Andalimanpeper

De andalimanpeper (Zanthoxylum acanthopodium) wordt, afhankelijk van zijn vindplaats, ook Batak peper, citroenpeper, lemon pepper, intir-intir (Sumatra) of Sẻn (Vietnam) genoemd. Deze soort komt voor in heel Zuidoost-Azië, maar dan speciaal op berghellingen op een hoogte tussen de 1,500 en 3,000 meter. Dat maakt 'm ook behoorlijk lastig te oogsten.
[Image: Kristina Purba - Verse andalimanpeper]

De andalimanpeper is een broertje van de veel bekendere szechuanpeper (Zanthoxylum piperitum) en de veel onbekendere timutpeper (Zanthoxylum armatum). De andalimanpeper groeit als een grote struik of kleine boom die tot een meter of vijf hoog kan worden. Hij verdedigt zichzelf met vervaarlijke stekels en dat is logisch: in de onherbergzame gebieden, waarin hij leeft, is weinig voedsel te vinden voor grazers en die stekels zorgen er voor dat hij redelijk met rust gelaten wordt.

De bloemen waaruit de bessen groeien, bevinden zich in de direct omgeving van de doornen. De besjes bevatten één zaadje en kleuren rood wanneer ze afrijpen. De besjes zijn kleiner dan die van de zwarte peper (Piper nigrum), zo'n 2 tot 3 mm. Net als de besjes van de zwarte peper worden ze geplukt voordat ze rijpen en dus nog groen zijn. Dat kan het hele jaar door, met het hoogseizoen in maart. Ook de onrijpe andaliman-besjes kleuren zwart wanneer ze drogen. Voor een kilogram gedroogde andaliman zijn wel acht kilogram verse besjes nodig.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Zanthoxylum, is een combinatiewoord uit het Oud-Grieks, waar xanthos (ξανθός) 'geel' betekent en ksulon (ξύλον) 'hout'. Samen is dat dus 'geel hout'. Dat klopt, want de familie heeft diepgeel hout. Het tweede deel, acanthopdium, is eveneens een combinatiewoord uit het Oud-Grieks: ákanthos (ἄκανθος) van akḗ (ἀκή) 'doorn' en ánthos (ἄνθος) 'bloem', gekoppeld aan pódion (πόδιον) 'basis', een verkleinwoord van poús (πούς) 'voet'. Samen is dat dus 'doorn en bloem aan de basis'. De bloem zit niet op een lange steel.

Net zoals de szechuanpeper creëert ook de andalimanpeper een wat vreemd tintelend en doof gevoel aan de lippen en het puntje van de tong. Dat is het gevolg van de aanwezigheid van een stof met de naam hydroxy-alpha-sanshool. Deze stof lijkt verschillende zenuwuiteinden, die normaal vrij gevoelloos zijn, tegelijkertijd te kunnen triggeren. Deze uiteinden zijn in normale omstandigheden gevoelig voor aanraken en kou.

De citroenachtige geur en smaak van de andalimanpeper heeft iets weg van die van citroengras (Cymbopogon flexuosus) met een hint van die van pandanblad (Pandanus amaryllifolius). Het aroma van szechuanpeper heeft daarentegen, volgens kenners, naast die van citrus ook een hint van lavendel (Lavandula angustifolia).

Andalimanpeper kan toegepast worden bij ieder vlees- of visgerecht. Het geeft er een heerlijk frisse smaak aan.

Afrikaanse indigo

Indigo, een intense kleur die zit tussen blauw en violet, is zo gewild geweest in de geschiedenis dat we hem op zo'n beetje alle continenten (en in vele columns op dit weblog) al hebben aangetroffen in de vorm van planten en productiemethodes. Alle continenten? Nee, Afrika ontbreekt nog in deze serie en dat blijkt onterecht te zijn.
[Image: Reiner Wendt]

 

De Afrikaanse indigo (Philenoptera cyanescens) is een bladverliezende struik die een beetje een identiteitscrisis heeft: hij kan tot vier meter meter hoog kan worden of een klimplant met stengels tot 20 meter lang, vandaar zijn Franse benaming liane à indigo. De Afrikaanse indigo is inheems in tropische delen van West-Afrika. De soort groeit in bossen en struikgewas langs de kust, langs rivieren en langs de bosranden.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Philenoptera, is een combinatiewoord uit het Oudgrieks, waar philos (φίλος) 'vriend' betekende en pterón (πτερόν) 'vleugel'. Samen probeert het de vleugeltjes aan de peul te beschrijven die zorgen voor de verspreiding. Het tweede deel, cyanescens, is afgeleid van het Oudgriekse woord kúanos (κῠ́ᾰνος), wat de kleur donkerblauw beschreef.

De kleurstof zit verstopt in de bladeren. Deze worden gefermenteerd, waarna de uiteindelijk de indigo aan de plant onttrokken kan worden. Uit die bladeren kan 0.1 tot 0.3% van de precursors (voorlopers) van indoxyl onttrokken worden. Het kan een opbrengst opleveren van de indigokleurstof met tot 43% indigotine. De noodzakelijke alkaliteit wordt verkregen door loog uit houtas toe te voegen. De oplossing wordt 6 tot 8 dagen gefermenteerd en het verfbad is dan meestal klaar om de doek erin te laten inkleuren. Deze techniek was ten minste al vanaf de 11e eeuw in West-Afrika in gebruik.

Tijdens het verfproces hechten zich naast indigotine en diens broertje indirubine ook een hele serie gele flavonoïde kleurstoffen zoals quercetine, een quercetineglycoside, kaempferol en rhamnetine aan de vezel, maar deze verdwijnen geleidelijk door het dragen van de doek, blootstelling aan de zon en herhaaldelijk wassen.

Het gefermenteerde materiaal komt op de markt in de vorm van handmatig geperste bollen (aró in het Yoruba, een regionale taal). Er is enige export van de kleurstof vanuit Liberia naar Europa. Het wordt nog steeds gebruikt voor het verven van blauwe tot blauwzwarte katoenen doeken (gelijksoortig aan het Indische batik), schorsdoek, raffia en andere plantaardige vezels, leer, haar en houtsnijwerk.

Voordat men synthetische kleurstoffen ontwikkelde was er een bloeiende exporthandel van deze kleurstof naar Europa. Traditionele stof, geverfd met deze plant, wordt nog steeds in beperkte mate geëxporteerd naar Amerika, Europa en verschillende Afrikaanse landen.

Chinese indigo

Tot de ontdekking van aniline in 1842, een synthetisch geproduceerde blauwe kleurstof, moest men zijn toevlucht nemen tot de natuur. In West-Europa was de Wede (Isatis tinctoria) tot de 15de eeuw de meest gebruikte bron. In andere contreien werden ook planten ontdekt die een prachtige kleur blauw konden opleveren.
In Indië bleek de (echte) indigo (Indigofera tinctoria) de meeste kleurstoffen in zich te herbergen, maar ook in Midden-Amerika konden bewoners met een broertje van de (echte) indigo de kleur blauw maken: Anil (Indigofera suffruticosa) stond plaatselijk ook bekend als Guatemalan indigo, West Indian indigo en wild indigo.

Maar hoe zit het in die andere oude wereldmachten: China en Japan? Moesten die zich behelpen met de invoer van de Indiase indigo?

Het is antwoord op die vraag is dat inventieve bewoners daar uiteraard een inheemse bron voor indigo wist te ontdekken. In zowel China als Japan maakte men dankbaar gebruik van de zogenaamde Chinese of Japanse indigo (Persicaria tinctoria). Deze indigo werd ingevoerd in Japan en daarom is het onjuist om hem Japanse indigo te noemen. Deze soort behoort tot de familie der duizendknopen, maar is weer geen directe familie van de Japanse duizendknoop (Fallopia japonica), al behoren ze wél tot hetzelfde geslacht, de Polygonaceae.

De Chinese indigo is inheems in Zuidoost-Azië. Het is een eenjarig kruid die gemiddeld zo'n 60 centimeter hoog zal worden. Hij is in het bezit van een sterk vertakte rossige stengel. De bladeren zijn ovaal tot elliptisch. Deze soort bloeit met een dichte felroze aar die tot vijf centimeter lang kan worden.

Het eerste deel van de wetenschappelijke naam, Persicaria, is afgeleid van het Latijnse woord persicarius, wat 'een perzikboom' betekent. De naam werd gekozen omdat de bladeren van deze indigosoort lijken op die van de perzikboom. Het tweede deel, tinctoria, is afkomstig uit het Latijn, waar tinctoria uiteraard 'geverfd' betekent. Ook ons woord 'tinctuur' heeft dezelfde oorsprong.

De indigo in de Chinese indigo zit verborgen in de bladeren. De techniek om die indigo aan de bladeren te ontfutselen was al bekend in de zogenaamde Westelijke Zhou periode (circa 1045 tot 771 vChr).

De bladeren maken onder invloed van fotosynthese behoorlijke grote hoeveelheden aan van de kleurloze stof indoxyl β-D-glucoside (ofwel indican). Men vermaalde de bladeren, weekte ze acht dagen in water en voegde tot slot limoensap toe. Via een chemisch proces, hydrolyse genaamd, ontstond indoxyl, dat na blootstelling aan zuurstof reageerde tot het blauwgekleurde indigo.

Het was een nogal arbeidintensief proces en daardoor waren de Chinese en Japanse werknemers vast behoorlijk opgelucht toen de indigo uit Indië kon worden geïmporteerd.